A. Echt kort (1-30 woorden)
B. Kort (<100 woorden)
De kleine jongen ziet zijn moeder uit de douche komen en vraagt: "Wat is dat zwarte daar onder je buik?"
"Dat is mijn zwarte sponsje."
De volgende dag begint het kind te zaniken:
"Mag ik je zwarte sponsje nog eens zien?"
Om van het gezeur af te zijn zegt ze na een tijdje:
"Ik heb het sponsje niet meer."
Twee dagen later stormt het kind de keuken binnen en roept:
"Ik weet waar je zwarte sponsje is, mamma! Mevrouw Janssen van hiernaast heeft het en maakt papa's gezicht ermee schoon."
"Dat is mijn zwarte sponsje."
De volgende dag begint het kind te zaniken:
"Mag ik je zwarte sponsje nog eens zien?"
Om van het gezeur af te zijn zegt ze na een tijdje:
"Ik heb het sponsje niet meer."
Twee dagen later stormt het kind de keuken binnen en roept:
"Ik weet waar je zwarte sponsje is, mamma! Mevrouw Janssen van hiernaast heeft het en maakt papa's gezicht ermee schoon."
C. Wat lang (>200 woorden)
Haar felle en dreigende stem drong mijn oren binnen, lieten een piep achter. “Ik vraag het je nog één laatste keer, als je weer niet antwoordt dan ben ik er klaar mee” Ze zette dreigend een stap vooruit om haar uitspraak kracht te geven. “Waar is het?” Ik strompelde naar achteren en leunde met mijn rug tegen de ijzeren muur. Ik keek naar de vrouw tegenover me. De vrouw zette nog een stap dichterbij en torende boven me uit. Met mijn bibberende stem sprak ik langzaam het woord uit. ‘Nooit.’ De vrouw leek verbaasd dat haar dreigement niet had gewerkt. Ze herstelde zich sneller dan ik verwachtte en zette een blik op zonder emotie, een hele enge om aan te zien. ‘Lieve, lieve Zarya. Zo onnozel, dom….’ begon ze misprijzend. Ze pakte ruw mijn kin beet en boorde haar nagels in mijn vel. Ik probeerde geen kik te geven terwijl ze steeds harder haar nagels in mijn kin duwde. Opeens werd de deur achter haar opengegooid. Fel licht stroomde de duistere kamer in en drie gewapende mannen renden mijn cel in, eindelijk gered dacht ik voordat ik flauw viel op de grond.
D. Lang (<200 woorden)
- 2099 Het is 2099. Je bent 16 jaar. Beschrijf een dag uit je leven. Je hebt met minstens 2 mensen een gesprek, gebruik correct je aanhalings- en sluittekens.
Ik loop naar mijn vriend John’s huis, dat is zo’n 20 minuten lopen vanaf mijn schuilplek in de oude school.
Ik woon hier al sinds mijn geboorte en ken iedere verdieping en ieder lokaal uit mijn hoofd. Mijn moeder vertelde mij verhalen over hoe ze in de bunker opgroeide. De aarde was toen nog niet bewoonbaar. Ze leefde in die bunker voor haal hele leven. Samen met een paar vreemde, en mijn vader. Toen ze net zwanger was van mij konden ze naar buiten. De radioactiviteit was gaan liggen.
Die zelfde radioactiviteit was daar al sinds 2017 nadat Putin de oorlog had verklaard aan Amerika en Europa.
Terwijl ik over het dorre land loop, langs de kapotte gebouwen, zag ik John lopen.
“Hé John” riep ik
“Hallo Jeroen, Goedemorgen”
“Goedemorgen John, Hoe gaat het?”
“Niet zo goed, mijn nacht masker is stuk gegaan toen ik hem vanmorgen af deed.”
“Dan moeten we een nieuwe vinden! Zonder kun je niet leven”
Ik en John gingen naar het dichtstbijzijnde kamp, zoekend naar een gasmasker. John vond een oud masker zonder zuurstof tank.
“Bingo” riep hij
“Laten we een tank zoeken die er op past!”
Ik ga verder met zoeken, het enige dat mij bezighoudt is het zoeken naar voorwerpen.
Verder doe ik vrijwel niks anders dan voetballen met John.
Sinds Rusland de raketten gelanceerd heeft is het moeilijk tijdverdrijf te vinden. Alles wat we hebben is een voetbal en eten voor 450
jaar.
Nadat we ook een zuurstoftank hebben gevonden gaan we voetballen.